Deze bepaling is van toepassing op de instelling van schuifafsluiters, klepafsluiters, kogelkranen, vlinderkleppen en drukreduceerkleppen in petrochemische installaties. Raadpleeg de relevante regelgeving voor de instellingen van terugslagkleppen, veiligheidskleppen, regelkleppen en condenspotten. Deze bepaling is niet van toepassing op het plaatsen van afsluiters op ondergrondse wateraan- en afvoerleidingen.
1 Opstellingsprincipes van kleppen
1.1 Kleppen moeten worden ingesteld op basis van het type en de hoeveelheid die worden weergegeven in het pijpleiding- en instrumentstroomdiagram (PID). Wanneer PID specifieke eisen stelt aan de installatiepositie van sommige kleppen, moet deze worden ingesteld volgens de procesvereisten.
1.2 Kleppen moeten worden geplaatst op plaatsen die gemakkelijk toegankelijk, te bedienen en te onderhouden zijn. De kleppen op de leidingen moeten in rijen centraal worden opgesteld en er moet worden gedacht aan het plaatsen van bedieningsplatforms of ladders.
2 Eisen aan de inbouwpositie van de klep
2.1 Wanneer de pijpengalerijpijpen die het apparaat binnenkomen en verlaten, zijn aangesloten op de hoofdleiding op de pijpengalerij van de hele installatie, moeten de kleppen voor het snijden worden ingesteld. De installatiepositie van de kleppen moet aan één kant van het apparaatgebied worden geconcentreerd en het noodzakelijke bedieningsplatform of onderhoudsplatform moet worden opgesteld.
2.2 Afsluiters die regelmatig moeten worden bediend, onderhouden en vervangen, moeten op de grond of op platforms worden geplaatst of gemakkelijk toegankelijk zijn via ladders. Pneumatische en elektrische kleppen moeten eveneens binnen handbereik worden geplaatst.
2.3 Kleppen die niet frequent bediend hoeven te worden (alleen gebruikt bij het starten en stoppen), indien ze niet op de grond kunnen worden bediend, moeten ze ook op een plek worden geplaatst waar tijdelijke ladders kunnen worden opgesteld.
2.4 De hoogte tussen het midden van het handwiel van de klep en het bedieningsoppervlak is 750-1500mm, de meest geschikte hoogte is 1200 mm, en de installatiehoogte van kleppen die geen frequente bediening vereisen, kan 1500-1800mm bereiken. Wanneer de installatiehoogte niet kan worden verlaagd en frequente handelingen nodig zijn, moet tijdens het ontwerp een bedieningsplatform of treden worden voorzien. De kleppen op pijpleidingen en apparatuur voor gevaarlijke media mogen niet binnen het hoogtebereik van het hoofd van een persoon worden geplaatst.
2.5 Wanneer de hoogte tussen het midden van het handwiel van de klep en het bedieningsoppervlak groter is dan 1800 mm, is het raadzaam een tandwiel in te stellen voor gebruik. De ketting van het tandwiel moet zich ongeveer 800 mm boven de grond bevinden en er moet een tandwielhaak aanwezig zijn om het onderste uiteinde van de ketting aan een nabijgelegen muur of pilaar te hangen. om de doorgang van het kanaal niet te beïnvloeden.
2.6 Voor de kleppen die in de pijpsloot zijn geïnstalleerd, mag het handwiel van de klep, wanneer de slootafdekplaat kan worden geopend om te werken, niet lager zijn dan 300 mm onder de slootafdekplaat. Binnen 100 mm onder de slootafdekking.
2.7 Wanneer de klep die in de leidingsleuf is geïnstalleerd op de grond moet worden bediend, of de klep die onder de bovenste verdieping (platform) is geïnstalleerd, kan de klepverlengingsstang worden ingesteld om zich uit te strekken naar de sleufafdekking, de vloer en het platform voor bediening. de afstand tussen het handwiel van de verlengstang en het bedieningsoppervlak bedraagt 1200 mm. Afsluiters met een nominale diameter kleiner dan en gelijk aan DN40 en schroefdraadaansluitingen mogen niet worden bediend met tandwielen of verlengstangen om schade aan de klep te voorkomen. Over het algemeen moet de klep worden bediend met zo weinig mogelijk tandwielen of verlengstangen.
2.8 De afstand tussen de rond het platform aangebrachte handwielen met klep en de rand van het platform mag niet groter zijn dan 450 mm. Wanneer de klepsteel en het handwiel zich uitstrekken tot in het bovenste deel van het platform en de hoogte minder dan 2000 mm bedraagt, mag dit de werking en doorgang van de bediener niet beïnvloeden, om persoonlijk letsel te voorkomen.
3 Instellingseisen voor grote kleppen
3.1 Bij de bediening van grote kleppen moet gebruik worden gemaakt van een tandwieloverbrengingsmechanisme, en bij het instellen moet rekening worden gehouden met de ruimte die het transmissiemechanisme nodig heeft. Over het algemeen moeten bij klepafmetingen die groter zijn dan hieronder vermeld, ook kleppen met tandwieloverbrengingen worden overwogen.
3.2 Voor grote kleppen moeten beugels aan één of beide zijden van de klep worden geïnstalleerd. De beugels mogen niet worden geïnstalleerd op korte pijpen die tijdens onderhoud moeten worden gedemonteerd, en de ondersteuning van de pijpleiding mag niet worden beïnvloed wanneer de klep wordt verwijderd. Over het algemeen moet de afstand tussen de beugel en de klepflens groter zijn dan 300 mm.
3.3 De installatielocatie van grote kleppen moet een plaats hebben waar kranen kunnen worden gebruikt, of overweeg om hangende kolommen en hangende balken te installeren.
4 Eisen stellen aan afsluiters op horizontale leidingen
4.1 Tenzij er speciale vereisten zijn voor het proces, mogen de handwielen van kleppen geïnstalleerd op algemene horizontale pijpleidingen niet naar beneden wijzen, vooral de kleppen op pijpleidingen met gevaarlijke media mogen ten strengste niet naar beneden gericht zijn. De oriëntatie van het klephandwiel wordt in de volgende volgorde bepaald: verticaal naar boven; horizontaal; verticaal naar boven links en rechts hellend 45 graden; verticaal naar beneden links en rechts hellend 45 graden; niet verticaal naar beneden.
4.2 Bij horizontaal geïnstalleerde ventielen met stijgende spindel mag de spindel, wanneer de klep geopend is, het verkeer niet hinderen, vooral niet wanneer de spindel zich op het hoofd of de knieën van de bediener bevindt.
5 Overige vereisten voor klepinstelling
5.1 Bij parallel op de leiding geplaatste afsluiters dienen de hartlijnen zoveel mogelijk uitgelijnd te zijn. Wanneer de kleppen naast elkaar zijn geplaatst, mag de netto afstand tussen de handwielen niet minder dan 100 mm bedragen; de kleppen kunnen ook verspringend worden opgesteld om de afstand tussen de leidingen te verkleinen.
5.2 Voor kleppen die qua technologie moeten worden aangesloten op de spuitmonden van apparatuur, wanneer de nominale diameter, de nominale druk en het type afdichtingsoppervlak hetzelfde zijn als of overeenkomen met de flenzen van de spuitmonden van de apparatuur, moeten ze rechtstreeks op de apparatuur worden aangesloten sproeiers. Wanneer de klep een concave flens heeft, is het noodzakelijk om de apparatuurprofessional te vragen een convexe flens op het overeenkomstige mondstuk te configureren.
5.3 Tenzij het proces bijzondere eisen stelt, mogen de kleppen op de bodempijpen van torens, reactoren, verticale vaten en andere apparatuur niet in schorten worden geplaatst.
5.4 Wanneer de aftakleiding uit de hoofdleiding wordt geleid, moet de afsluitklep op het horizontale gedeelte van de aftakleiding nabij de wortel van de hoofdleiding worden geplaatst, zodat de vloeistof naar beide zijden van de klep kan worden afgevoerd. .
5.5 De aftakleidingafsluiter op de leidinggalerij wordt niet frequent bediend (alleen gebruikt tijdens parkeren en onderhoud). Indien er geen vaste ladder aanwezig is, kan worden overwogen om een ruimte te reserveren voor het gebruik van een tijdelijke ladder.
5.6 Wanneer de hogedrukklep wordt geopend, is de opstartkracht groot en moet er een beugel worden geïnstalleerd om de klep te ondersteunen en de opstartspanning te verminderen. De installatiehoogte bedraagt bij voorkeur 500-1200mm.
5.7 Brandwaterkleppen, brandstoomkleppen enz. in het grensgebied van het apparaat moeten op een verspreide manier worden geplaatst en het moet een veilig gebied zijn waar operators gemakkelijk toegang toe hebben als zich een ongeval voordoet.
5.8 De klepgroep van de brandblusstoomverdeelpijp van de verwarmingsoven moet eenvoudig te bedienen zijn en de afstand tussen de verdeelpijp en het ovenlichaam mag niet minder zijn dan 7,5 m.
5.9 Wanneer u een klep met schroefdraad op de pijpleiding installeert, moet er een verbindingsstuk in de buurt van de klep worden geïnstalleerd, zodat deze gemakkelijk kan worden gedemonteerd.
5.10 Waferkleppen of vlinderkleppen mogen niet rechtstreeks worden aangesloten op de flenzen van andere afsluiters en buisfittingen, en er moet in het midden een korte buis met flenzen aan beide uiteinden worden toegevoegd.
5.11 De klep mag de externe belasting niet dragen, om de klep niet te beschadigen als gevolg van overmatige spanning.